Wat nu? Blijkbaar kan zoiets zelfs nadat je al een respectabel aantal oud-Cerclespelers geïnterviewd hebt: Je komt thuis, en je vraagt je af: “Hoe leg ik dat aan boord? Hoe slaag ik erin een correct beeld weer te geven van een mens die al te eenzijdig uit de verf komt als ik alleen de woorden weergeef die hij mij liet horen?” Doe ik niet meer dan dat, schrijf ik alleen Willy’s antwoorden op de gestelde vragen neer, dan zou de lezer zich hem wel eens met een al te donkere bril op kunnen voorstellen. Werd ons gesprek gefilmd, dan kon de kijker zien dat dergelijke indruk niet klopt. De belangrijkste oorzaak hiervan komt erop neer dat Willy, nu 78 jaar, tegelijkertijd weinig interesse heeft behouden voor wat hij als Cerclespeler 60 jaar geleden heeft gepresteerd en dat dit verleden toch een deel uitmaakt van de persoon die hij is op de dag van vandaag. Een gezellige, goedlachse persoon is hij, die echter een stuk verleden in zich draagt, waarvan hij niet kan verhelen dat het hem is tegengevallen. Zou ik het als ‘een brok onverteerd verleden’ brandmerken? Neen, dat niet, ‘k geloof niet dat Willy er in de voorbije halve eeuw ook maar één uur van wakker gelegen heeft, maar vraag je hem expliciet naar ‘de tijd van toen’, dan brandt ‘de waarheid’ op zijn tong.
De waarheid? De waarheid? Daar moet ik verder over uitweiden, al gaat er een vrij lange aanloop aan vooraf…
Ik was enthousiast toen onze hoofdredacteur, Georges Debacker, me voorstelde Willy Craeye te interviewen. Ik herinnerde me Willy immers heel goed. Destijds, zo lang geleden, had hij als jong Cerclespeler indruk op mij gemaakt. Na vier jaar in Derde werd Cercle kampioen tijdens het seizoen 1955-1956. Ik stond vol bewondering in vuur en vlam voor de kampioenenploeg: Raoul Verleye, Marin Roye, Maurits Crépain, Roger Claeys, Adhémar Slabbinck Jackie Decaluwé en de bijna uitsluitend Antwerpse voorlinie met Vic Derboven, Richard Van Gassen, Français Loos, Guy Thys en onze bloedeigen Pierre Schotte. Geen wonder was het dat ik met grote ogen opkeek naar enkele beloftevolle jongeren die van zich lieten spreken en voor nieuw bloed zorgden tussen de zopas vernoemde ‘oude ratten’. In het bijzonder Gaston Eeckeman en Willy Craeye, in mindere mate ook Herman Houf, stelden mij, zelf nog jonger dan die nieuwe sterren aan het Groen-Zwarte firmament, gerust dat Cercle stand zou houden in Tweede. Willy Craeye imponeerde mij als een aalvlugge aanvaller met goede invallen die op een eigen, onverwachte manier een gevaarlijke aanval kon lanceren. Heel goed herinnerde ik me echter ook dat hij na weinige wedstrijden plots uit het Groen-Zwarte blikveld verdwenen was, helemaal verdwenen eruit, zonder dat ik er enig idee van had hoe dat kwam. Ja, het kwam goed uit dat me voorgesteld werd Willy te interviewen. Ook na zo lange tijd vroeg ik me af hoe het kwam dat hij er ‘al met eens’ niet meer was.
Bijgevolg: als interviewer fietste ik met licht gemoed en heel nieuwsgierig naar Willy’s woonst in Sint-Andries? Toch niet! Nieuwsgierig was ik wel, maar vederlicht viel dat gemoed van mij niet uit. Stel je voor: Toen Georges Debacker Willy contacteerde vroeg onze ex-Cerclist hem: “Durft je interviewer de waarheid neer te schrijven?” “Oei,” dacht ik toen Georges me dat zei, “er zal iemand Willy lelijk tegen de schenen getrapt hebben… Natuurlijk, natuurlijk mag ‘de waarheid’ het daglicht zien, maar het wordt delicaat als Willy namen vernoemt van wie hem onrecht zou hebben aangedaan. Onvermijdelijk zal het interview een verhaal uit één mond worden, waarbij wie aangeklaagd mocht worden geen kans heeft op een repliek. Hopelijk, vooral, komt hij niet voor de dag met een zo kwalijk verhaal dat het beter in de nevelen van het verre verleden verdampt dan dat het nu nog bovengehaald wordt.”
Mocht u, lezer, enigszins in mijn ongerustheid gaan delen zijn, dan kan ik u meteen gerust stellen. Willy weet zich onheus behandeld, maar het gaat om feiten waarbij een buitenstaander denkt: “Ja, dergelijke zaken komen, helaas, al te dikwijls voor. Aanvaardbaar zijn ze niet, maar we leven nu eenmaal in een wereld waar een ideale gang van zaken ver te zoeken is.” Willy, echter, commentarieert: “Je moet dat zelf hebben meegemaakt als een jong spelertje, zo’n gebrek aan teamspirit en zo’n tekort aan psychologisch inzicht, om te begrijpen wat voor een dégoût zoiets oplevert.”
Er zijn drie zaken die Willy aanklaagt. Laat me ze eerst inkaderen. Tijdens Cercles eerste jaar in Tweede, 1956-’57, speelde hij één wedstrijd in het fanionelftal. Het jaar erop elf wedstrijden. Het is niet uitzonderlijk dat begaafde spelers vrij jong debuteren in een eerste elftal, maar Willy was bijzonder jong, pas 17 jaar. Begrijpelijkerwijze, en niet ten onrechte, droomde hij van een heerlijke toekomst als voetballer. Meer dan hem lief was echter wist hij zich gedwarsboomd door de Antwerpse, altijd geselecteerde, voorspelers, die “samen in dezelfde auto uit Antwerpen naar Cercle reden”. Dat ‘dwarsbomen’ zou Willy wellicht geredelijk aanvaard hebben, was het niet dat hij zich als slachtoffer geviseerd voelde. Dit vooral ging hem tegen: in het toenmalige WM-systeem met vijf voorspelers werd hij meermaals niet als hoekspeler maar als inside, dat betekent tussen de midvoor en de hoekspeler, opgesteld. En trainer Guy Thys plaatste hem daar om Vic Derboven te sparen, om Vic ademtijd te geven tussen zijn acties door. Een hoekspeler hoefde immers niet voortdurend, onophoudelijk, te draven, zoals een inside dat wel moest doen. “Dat, zoiets, een jonge voetballer met een lichaam dat op die leeftijd nog niet volgroeid is, met zo’n zware opgave belasten zodat je eigen favoriet het wat rustiger aan kan klaren, dat doe je niet. Het is fysiek en psychologisch onverantwoord,” klaagde Willy aan. En als illustratie voegde hij eraan toe dat hij in een wedstrijd tegen A.S. Oostende kort na drie, vier, opeenvolgende spurten plots alleen verscheen voor de toenmalige nationale doelwachter, Pol Gernaey, maar dat hij het niet verder bracht dan hem het leer zomaar zonder enige kracht in de handen te shotten.
Het tweede dat Willy zwaar tegen de borst stootte, was van een heel andere aard. Hij vond het niet alleen eigenaardig maar zelfs oneerlijk vanwege Cercle, maar speelde hij bij de fanionelf, dan stortte Groen-Zwart slechts de helft van het bedrag dat de andere spelers verdienden, op zijn spaarboek. Dat geen geld aan spelers onder de 21 jaar in de hand uitbetaald werd, kon Willy aanvaarden, maar dat halveren van het bedrag zat hem hoog.
En het derde waarover Willy zozeer niet te spreken was dat hij het niet kon verzwijgen, is het feit dat Cercle hem na het einde van het seizoen 1957-’58 niet liet meegaan naar A.S. Oostende met Louis Versyp, die in de loop van het voorbije seizoen bij Cercle Guy Thys als trainer vervangen had. Versyp had Willy graag meegenomen en hem zelfs verzekerd van een plaats in het eerste elftal. Vermoedelijk, zo denkt, Willy, stelde Groen-Zwart dat veto om te voorkomen dat hij, Willy, bij een rechtstreekse tegenstander terecht zou komen. Uiteindelijk belandde hij bij F.C. Eeklo, een afdeling lager, en dat na bijzondere inspanningen vanwege het Oost-Vlaamse team, niet dankzij Groen-Zwarte medewerking.
"Een buitenzinnige uitgelatenheid voor een doelpunt kon bij mij niet opkomen."
Is het dat, slechts dat, wat het interview opleverde: Niets dan klachten, niets dan negatieve terugblikken bij een speler die het in een ver verleden niet heeft weten waar te maken bij Groen-Zwart? Wilt u onze ex-Cerclist begrijpen, hem ‘naar waarheid’ inschatten, dan is het nodig dat u meer weet over hem en zijn specifieke persoonlijkheid. Willy is nooit ‘een voetbalbeest’ geweest. Dat was hij niet eens toen zijn toekomst als voetballer hem het meest rooskleurig leek. Als knaap voetbalde hij dolgraag. Hij woonde in de Ganzenstraat in Brugge en voortdurend voetbalde hij … doorgaans alleen, zelden met vrienden dus, voortdurend de bal tegen de muur shottend. Toevalligheden leidden hem naar Cercle. Verschillende keren ontmoette hij Lucien Dhondt, destijds overbekend als Cerclefiguur en als leverancier van bananen, onder meer aan zijn grootmoeder, die een groentewinkel had in de Oude Gentweg. Een nicht van Willy was getrouwd met Pietje Roggeman, één van mijn favoriete spelers bij het Cercle van niet zo lang na de Eerste Wereldoorlog. Hoe weinig belang Willy ook aan de kleuren hechtte, het tapijt dat voor hem open gespreid lag, kleurde Groen-Zwart. Bijzonder typisch voor Willy is het volgende. Hij speelde weinig bij de Cerclejeugd doordat hij vroeg bij de reserves en de eerste ploeg terecht kwam, maar tijdens de korte tijd dat hij bij de scholieren of de juniores speelde, scoorde hij aan de lopende band. Bij de eerste ploeg echter trof hij slechts éénmaal raak. Hij scoorde die enige goal als openingstreffer in een thuismatch tegen Racing Doornik, wedstrijd die uiteindelijk op 1-2 verlies uitdraaide. Van naaldje tot draadje kan Willy dat pareltje van een doelpunt beschrijven: rechts kreeg hij juist voor ‘de zestien’ de bal van ver toegespeeld, hij dribbelde een paar verdedigers, liep met de bal een heel eind naar links, voerde een verrassende crochet uit, keerde terug totdat hij weer midden de breedte van het veld net buiten de zestien terechtkwam, en als bekroning van deze knappe actie knalde hij het leer keihard in de winkelhaak. Wat hierbij zo typisch is voor Willy is vooreerst de oogstrelende makelij van het doelpunt, maar vooral de commentaar die hij zestig jaar later laat volgen op zijn beschrijving ervan. “Ik was blij,” zegt Willy, “ja, ik was blij, dat wel, maar ik voelde niks van de euforie zoals vele spelers tegenwoordig demonstreren als ze gescoord hebben. Zo’n buitenzinnige uitgelatenheid voor een doelpunt kon bij mij niet opkomen.” Enigszins in de zelfde lijn ligt wat hij vertelt over zijn verhouding tot zijn medespelers: met iedereen kwam hij goed overeen, maar actief deelnemen aan hun gebabbel lag hem niet, zich volop opgenomen bij die leuke bende voelde hij zich niet.
En nu, al ben ik geen psycholoog, hopelijk gunt u het mij, lezer, dat ik even verder nadenk over de verhouding tussen Willy’s persoonlijkheid en de betekenis van Koning Voetbal in zijn leven. Welnu, ik vroeg Willy of hij tijdens de voorbije jaren goed zijn boterham verdiend had. Hij antwoordde mij dat hij 38 jaar in het onderwijs had gestaan, als technisch leraar in de afdeling houtbewerking van het Koninklijk Atheneum van Knokke-Heist. Met terechte fierheid wees hij mij op het kunstvolle meubilair in zijn living, allemaal zelf gemaakt. U las al dat Willy geen ‘voetbalbeest’ was. Koning Voetbal, Cercle Brugge evenmin, heeft ooit wortel geschoten in hem. Van binnen uit is Willy iemand die meer dan Jan met de pet geniet van wat hij als ‘schoon’ ervaart, van het artistieke, van wat het gewone op een kunstige wijze te boven gaat. Dat is zelfs zo als het om een doelpunt gaat… Mij was het niet moeilijk zijn standpunt te begrijpen bij de donkere toekomstvisie voor het voetbal, wereldwijd, die hij, eerder vluchtig, uit de doeken deed toen we daar verder over praatten. Maar eigenlijk interesseert hem dat niet. En in welke mate Cercle hem interesseert, bleek overduidelijk uit zijn antwoord op mijn vraag hoe hij tegen het Cercle van vandaag aankijkt. Twee wedstrijden voor het einde van het eerste periodekampioenschap antwoordde hij: “Ik hoop dat ze erin blijven.” Neen, zijn wens dat Cercle niet zou degraderen, was niet ironisch bedoeld…
En nu heb ik het wat moeilijk, lezer. Terecht portretteer ik Willy Craeye als een ex-voetballer voor wie de lederen bal lang niet centraal staat in zijn leven, maar ik vrees dat wat u gelezen hebt de indruk nalaat dat ik hem in de eerste alinea ten onrechte als gezellig en goedlachs heb bestempeld. Wat u las, gaat daar niet tegen in. “Om naar een voetbalmatch te gaan kijken heb ik geen cent over”, zegt hij, maar van ‘een terrasje’ kan hij echt genieten, en jarenlang al komt hij wekelijks samen met een uitdunnend groepje kameraden. ‘Uitdunnend’, want onder meer Gaby Savat, jarenlang een door vriend en tegenstander gewaardeerde Clubspeler, is er niet meer bij. Enkele weken geleden bezocht Willy, samen met Gaston Eeckeman, hun vroegere blauw-zwarte tegenstander in het rusthuis waarin hij verblijft.
"Ondanks alles acht ik mij een gelukkig mens."
Ik beëindigde het interview met een ietwat schalkse vraag. In oktober 1956 verloor Willy zijn eerste match bij Cercle, thuis tegen Racing Tienen, 0-1, en anderhalf jaar later werd ook zijn laatste Cerclematch een nederlaag, 2-1 op Patro Eisden. Of hij misschien een ‘geboren loser’ was, vroeg ik hem. Rustig verzekerde mijn gastheer mij dat hij zich een gelukkige mens acht “omdat mijn vrouw en ik op onze leeftijd nog elke dag samen kunnen genieten van ‘t gene dat we hebben na al wat we zijn tegengekomen.” Op dat ogenblik had Willy al verteld hoe hij bij Eeklo als voetballer niet had kunnen doorbreken wegens een bijzonder zware hersenschudding die hij nog voor zijn transfer bij een voetbalmatch onder militairen had opgelopen toen een bal van dichtbij keihard tegen zijn hoofd werd geschopt. Een volle maand verbleef hij in de kliniek en de dokter liet er geen twijfel over bestaan: de gevolgen ervan zouden blijven natrillen, nooit meer zou hij kunnen voetballen als voordien. Maar het was niet daaraan dat Willy dacht toen hij te verstaan gaf dat hij en zijn vrouw met heel wat tegenslagen werden geconfronteerd.
Neen, het ziet er niet naar uit dat er ooit iemand voor de dag komt met een uitgebreide biografie van Willy Craeye. Zou het schrijven ervan de moeite lonen? Wel, uniek zou die biografie zeker zijn. Net zo uniek zou die zijn, lezer, als die over u, als die over mij en als die over onze buurman. Geenszins bedoel ik daarmee dat die alledaags zou zijn, wél dat iedereen op een eigen, merkwaardige, wijze zichzelf is en beleeft wat hij of zij meemaakt. Mij zal Willy bijblijven als een bijzonder getalenteerde jonge voetballer, wiens hart, binnen en buiten het voetbalspel, nooit op de eerste plaats klopte met het oog op sensatie of succes, maar des te meer voor het oogstrelende, het kunstvolle, het gracieuze.
(Georges Volckaert)